Ieder vakgebied heeft zijn eigen jargon. Zo ook de biologie. In deze lijst tref je veelgebruikte termen aan met een korte beschrijving. De lijst wordt gaandeweg uitgebreid aan de hand van de literatuur die in het kader van deze website gelezen wordt en waarvan de besprekingen op deze website te vinden zijn. Ook is gebruik gemaakt van informatie op Wikipedia. 

A

Aas:
Aas zijn dode dieren of delen daarvan, die worden gegeten door andere dieren. Een dood dier wordt ook kadaver, kreng of karkas genoemd.

Abiotische factoren:
Abiotische factoren zijn de factoren in een ecosysteem waar nooit leven in heeft gezeten. Het zijn dus de levenloze delen van ecosystemen. Dit gedeelte van een ecosysteem wordt ook wel een biotoop genoemd. (examenoverzicht.nl)

Een aantal voorbeelden van abiotische factoren zijn:

Temperatuur, PH-waarde, Licht, Water, Neerslag, Samenstelling van de bodem, Wind. Klimaat

Bron (Source):
Een leefgebied dat een populatie laat groeien.

B

Biodiversiteit:
Biodiversiteit of biologische diversiteit is een graad van verscheidenheid aan levensvormen binnen een gegeven ecosysteem, bioom, geografisch gebied of de gehele planeet. Biodiversiteit omvat de verscheidenheid aan verschillende ecosystemen, de verscheidenheid aan verschillende soorten binnen een ecosysteem en de genetische variatie binnen een soort. Een veelgebruikte maat voor biodiversiteit van een gebied is de soortenrijkdom van een bepaalde groep soorten (zoals planten, vogels, algen). De biodiversiteit van een ecosysteem wordt vaak gebruikt als een indicator voor de gezondheid ervan. Daarvoor wordt de aanwezige biodiversiteit vergeleken met historische gegevens of gegevens uit vergelijkbare gebieden. De grootste bedreiging wereldwijd voor biodiversiteit wordt gevormd door invasieve exoten, habitatverlies en overexploitatie.

Bioom:
Biomen zijn grote vegetatiezones op de aarde waar de milieuomstandigheden, in het bijzonder het klimaat en de overheersende vegetatie gelijkenis vertonen, en tot op zekere hoogte ook de hieraan aangepaste andere organismen.Klassiek worden zes primaire biomen onderscheiden: tropische bossen, loofbossen, naaldbossen, graslanden, woestijnen, toendra’s.

Biotische factoren:
Biotische factoren zijn alle levende organismen en dode natuur in een ecosysteem. Dit gedeelte van een ecosysteem wordt ook wel de levensgemeenschap genoemd. (examenoverzicht.nl)

Een aantal voorbeelden van biotische factoren zijn: Schimmels en bacteriën, Urine van organismen, Uitwerpselen van organismen, Dode dieren, Plantenresten, Hoeveelheid predatie, Dieren

Biotoop:
Een biotoop (Gr: βιος (bios) – leven, τοπος (topos) – plaats) is een gebied met een uniform landschapstype (ecotoop) waarin een bepaalde levensgemeenschap met organismen kan gedijen. Een biotoop moet worden onderscheiden van een habitat. Een habitat van een soort is de specifieke plaats (of plaatsen) waar deze soort zich ophoudt. Een biotoop kan een habitat zijn van verschillende soorten. In het biotoop bos kunnen bijvoorbeeld voorkomen de winterkoning, de eekhoorn en de berk. De winterkoning heeft zijn habitat in het bos, maar ook in andere biotopen zoals duin, moeras en stadstuin.

C

Carnivoren:

Vleeseters, zowel gewervelde als ongewervelde dieren.

D

Determinatie:
Determinatie of diagnose is in de biologie het op naam brengen van een plant-, bacterie- of diersoort, dat wil zeggen identificeren, of bepalen tot welk taxon (bijvoorbeeld geslacht, soort, ondersoort of variëteit) een bepaald exemplaar behoort.

Dispersie:
Dispersie van juvenielen is het uitzwerven, nadat ze zelfstandig zijn geworden. Ze gaan dan op zoek naar een eigen leefgebied. Dit uitzwerven is ongericht in tegenstelling tot de trek, die altijd gericht is. In Noordwest-Europa kan dispersie dus ook noordwaarts gaan, terwijl de trek in de herfst altijd zuidwaarts gaat. Dispersie (ongericht) kan in het najaar deels overgaan in trek (gericht).

E

Ecologische val:
Een gebied dat nadeling is voor een populatie (sink), omdat het dieren opslurpt.

Ecologie:
Ecologie of oecologie is een biologisch vakwetenschap. De ecologie bestudeert zowel de wisselwerking tussen organismen onderling, binnen populaties en levensgemeenschappen (de biotische milieufactoren), als de relaties van deze biologische eenheden met hun niet-biologische omgeving (de abiotische milieufactoren). Biotische en abiotische factoren samen vormen een ecosysteem. De autoecologie is de studie op het niveau van een individueel organisme, van een willekeurige soort, binnen een gegeven ecosysteem. De synecologie of gemeenschapsecologie bestudeert alle soorten organismen, ofwel de levensgemeenschap, van een gegeven ecosysteem. De populatiebiologie onderzoekt de dynamiek en evolutie (van populaties) van soorten.

Ecosysteem:
Een ecosysteem of oecosysteem is een natuurlijk systeem dat bestaat uit alle organismen die in een bepaald gebied voorkomen. samen met hun abiotische omgeving, en de wisselwerkingen tussen beide. Groepen organismen binnen een gegeven ecosysteem die elkaar beïnvloeden, planten, dieren en micro-organismen, vormen samen een levensgemeenschap.

Endemie:
het verschijnsel dat een soort (of een ander taxon, zoals geslacht of familie) van nature uitsluitend voorkomt in één geografisch afgegrensd gebied, zoals eilanden in de oceaan, geïsoleerde gebergten, meren of riviersystemen. Indien een soort enkel daar voorkomt, spreekt men van een endeem of van endemische soort. De term endemisch moet niet verward worden met de term “inheems”. Inheems in een bepaald gebied houdt slechts in dat de soort van nature – dat wil zeggen spontaan en zonder menselijke invloed – voorkomt.

Europese Vogel- en Habitatrichtlijn:
De Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn zijn richtlijnen van de Europese Unie waarin aangegeven wordt welke soorten en welke typen natuurgebieden (als leefgebieden voor soorten, habitats) beschermd moeten worden door de lidstaten.

Eutrofiëring: 
Eutrofiëring (van het Oudgriekse εὐτροφία (eutrophia), dat goede voeding betekent) of vermesting is de vergroting van de voedselrijkdom in met name water en op arme zandgronden. In de ecologie en de limnologie wordt hiermee het verschijnsel aangeduid dat door toevoer van een overmaat aan voedingsstoffen een sterke groei en vermeerdering van bepaalde soorten optreedt, waarbij meestal de soortenrijkheid of biodiversiteit sterk afneemt.

F

G

Gemeenschappelijk Landbouwbeleid:
Het Gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) is het landbouwbeleid van de Europese Unie en bestaat sinds medio 1999 uit twee pijlers: de marktordening en de plattelandsontwikkeling.

Geologie:
Geologie of aardkunde (van Oudgrieks γῆ = aarde en λόγος = wetenschap) is de wetenschap die de Aarde, haar geschiedenis en de processen die haar vormen en gevormd hebben, bestudeert. Geologie behoort tot de aardwetenschappen. Wetenschappers die de geologie als vakgebied hebben, worden geologen genoemd. Gesteenten bevatten informatie over de wijze waarop ze zijn ontstaan, en van de ontwikkeling die ze daarna hebben doorgemaakt. Gesteenten kunnen daarom iets vertellen over de geschiedenis van de aardkorst, het klimaat en de ontwikkeling van het leven. Het vakgebied dat de inhoud en de stapeling van gesteentelagen bestudeert, wordt stratigrafie genoemd. Het is nauw gerelateerd aan de paleontologie, de wetenschap die fossiele resten van leven uit het verleden bestudeert.
De structurele geologie bestudeert vormen en structuren die ontstaan door vervorming van de Aardkorst, vooral in gebergten. Deze structuren kunnen zowel de schaal hebben van continenten als van afzonderlijke stenen. Gerelateerd hieraan is de petrologie, de classificatie en bestudering van gesteenten en hun ontstaanswijze.
Als scheikunde wordt gebruikt om de Aarde of processen binnenin de Aarde en haar atmosfeer te bestuderen spreekt men van geochemie. Op dezelfde manier spreekt men bij het gebruik van natuurkunde bij Aardse vraagstukken van geofysica, waarvan platentektoniek een belangrijk onderdeel is. Beide richtingen hebben veel raakvlakken met geologie.
Geologie wordt soms verward met aardrijkskunde. Het raakvlak tussen de twee is de fysische geografie, die de natuurlijke vorming en inrichting van het Aardoppervlak bestudeert. Fysische geografie en geologie ontmoeten elkaar in de vakgebieden geomorfologie: de bestudering van de vormen van het landschap en de sedimentologie: de bestudering van sedimenten en sedimentaire processen.

Gewervelden:
Gewervelden kenmerken zich door en wervelkolom en een schedel en neurale lijstcellen (zenuwstelsel). Tot de gewervelden behoren ondermeer de vissen, amfibieën, reptielen, vogels en zoogdieren.

Gootsteen (Sink):
Een gebied waar dieren weinig dekking en voedsel vinden, waardoor het ongeschikt is als permanent leefgebied. Dieren blijven er even en trekken verder of sterven. Een sink kan tijdelijk fungeren als gebied waar een overschot van de populatie wordt opgevangen, waardoor sterfte en stress in het brongebied (source) wordt voorkomen.

H

Home range:
Het gebied dat door een dier regelmatig wordt bezocht. DIt is niet hetzelfde als een territorium. Een territorium is het gebied dat door het dier is afgebakend en gemarkeerd.

I

Interspecifieke concurrentie:
Concurrentie tussen individuen van verschillende soorten.

Intraspecifieke concurrentie:
Concurrentie tussen individuen van dezelfde soort.

J

K

Kleigronden:
Het verschil met zand is dat zand bestaat uit kleine rotsblokjes (als gevolg van erosie door water, wind en/of temperatuurverschillen) en klei bestaat uit (kleine) kleiplaatjes. Kleiplaatjes zijn chemisch gevormd en bestaan uit silicium- en aluminiumzouten. Als gevolg van de plaatjesvorm en chemische samenstelling heeft een kleiplaatje een positieve en een negatieve kant waardoor water en mineralen beter worden vastgehouden. Samen met het humusgehalte (voor zowel zand- als kleigrond) bepaalt dat een groot deel van de vruchtbaarheid van de grond. Indien de grond voor meer dan 25% bestaat uit lutumdeeltjes is er sprake van klei. Bij 25% tot 35% lutum is er sprake van lichte klei, bij 35% tot 50% is er sprake van matig zware klei en bij meer dan 50% lutum is er sprake van zware klei.

Kosmopolieten:
Ssoorten die verspreid zijn over een groot deel van de wereld; ze hebben een kosmopolitische verspreiding.

L

Levensgemeenschap:
Levensgemeenschap of biocoenose is een begrip uit de ecologie en de geobotanie waarmee alle organismen in een bepaald gebied worden aangeduid, waarvan de populaties bij elkaar leven en in staat zijn tot onderlinge interactie te komen. Een levensgemeenschap in combinatie met het biotoop of de abiotische factoren van een gebied wordt een ecosysteem genoemd. Het uit planten bestaande deel van de levensgemeenschap heet plantengemeenschap of fytocoenose.

Limnologie:
Limnologie (van het Griekse limnè, meer; logos, studie) is de wetenschap die zich richt op de bestudering van binnenwateren. Het is een deelvakgebied van zowel de aardwetenschappen als de ecologie. De limnologie maakt studie van de biologische, scheikundige, fysische, geologische en ecologische componenten en karakteristieken van binnenwateren (dit zowel natuurlijke als door de mens aangelegde waterlopen of waterpartijen). De landschapslimnologie, een hiermee sterk verwant vakgebied, bestudeert hoe waterlopen en ecosystemen rond waterlopen kunnen behouden worden in functie van behoud van het landschap. Binnen de limnologie wordt er onderscheid gemaakt tussen: Lotische systemen: dit heeft betrekking op bewegend water zoals rivieren, beken en grondwater; Lentische systemen: dit heeft betrekking op stilstaand water zoals meren, vennen en vijvers.

M

Mastjaar:
Een mastjaar is in de bosbouw, het natuurbeheer en in de jacht een benaming voor een jaar waarin bomen en planten veel meer vrucht dragen dan gemiddeld. Een mastjaar komt voor bijvoorbeeld beuken, eiken en kastanjes ongeveer eens in de vier jaar voor. Met het verschijnsel kan door bosbeheerders rekening worden gehouden als ze verjonging van het bos willen realiseren. Het heeft ook gevolgen voor de wildstand. Aangezien er een overvloed aan voedsel is, zal de populatie van bijvoorbeeld wilde zwijnen toenemen. Het woord ‘mast’ in deze zin betekent oorspronkelijk ‘varkensvoer’, met de bosvruchten werden de varkens vetgemest.

Mantelvegetatie:
Een mantel, kort voor mantelvegetatie, ook wel bosmantel of mantelzone genoemd, is lintvormige vegetatie , waarin struiken dominant en aspectbepalend zijn. Het zijn struwelen die bij bosranden voorkomen. Bij bossen in natuurlandschappen komt vaak goed ontwikkelde mantelvegetatie in combinatie met zoomvegetatie voor, die enkele tientallen meters breed kunnen zijn. Bij bossen in halfnatuurlijke landschappen en cultuurlandschappen zijn mantelvegetaties vaak maar enkele meters breed. Mantelvegetaties komen voor op de overgang van bosranden en een lagere vegetatie, zoals grasland. De vegetatie vertoont dan meestal een duidelijke gemeenschapsgradiënt, en kan rijk zijn aan soorten. In het kader van het verhogen van de biodiversiteit worden in het natuur- en landschapsbeheer aan de randen van bossen mantels ook aangeplant en beheerd.

Meerjarenplan Ontsnippering:
Het Meerjarenprogramma Ontsnippering is een nationaal, gebiedsgericht programma waarbij het Rijk, ProRail en provincies, vaak in overleg met gemeenten, waterschappen en natuurbeschermingsorganisaties samenwerken aan het oplossen van deze knelpunten. Het ‘ontsnipperen’ gebeurt door de aanleg van onder andere ecoducten, ecoduikers, faunatunnels en makkelijk uittreedbare oevers rondom bestaande rijksinfrastructuur tussen de versnipperde gebieden. Dieren – van wilde zwijnen, herten en dassen tot zelfs vleermuizen – kunnen zo weer veilig oversteken. Ook hebben de dieren een grotere leefruimte, toegang tot voedsel en schuilplaatsen en vinden ze makkelijker een geschikte partner.(Bron: ontsnippering.nl)

Voorbeelden van ontsnippering zijn: ecoducten, natuurbruggen, wildviaducten, faunabuizen, uittreedplaaatsen, dassentunnels, otterrasters en eekhoornbruggen.

Metabolisme (Stofwisseling):
Het geheel van biochemische processen dat plaatsvindt in de cellen van organismen. Enzymen spelen bij deze omzettingen een centrale rol. Er wordt onderscheid gemaakt tussen de opbouw van stoffen onder gebruik van energie (anabolisme) en de afbraak van biomoleculen, waarbij energie vrijkomt (katabolisme).

Metapopulatie:
Een metapopulatie is een groep ruimtelijk gescheiden populaties van een organisme, die een bepaalde interactie vertonen. Door het systeem te beschrijven in termen van metapopulaties kan men populatiedynamica beschrijven die niet mogelijk is met een “nuldimensionaal” model (waar het ruimtelijke aspect niet wordt meegenomen en een populatie alleen wordt beschreven in termen van het totale aantal organismen). Met name kan een soort bijvoorbeeld in ieder afzonderlijk gebiedje uitsterven, maar door (her)kolonisatie van lege gebiedjes toch blijven bestaan. Met metapopulaties probeert men onder meer in te schatten wat de effecten zijn van een reductie van een al gefragmenteerde habitat.

N

Nachtactief (Nocturnaal):
Een nachtdier is een dier dat hoofdzakelijk ’s nachts actief is (dit wordt als nachtactieve- of nocturnale levenswijze aangeduid). Nachtdieren zoeken hun voedsel als het donker is, omdat ze dan voor potentiële vijanden minder goed zichtbaar zijn, of juist omdat ze hun prooien ongemerkt willen verrassen. Vaak zijn de prooidieren ook alleen maar in de nacht actief. Ook kunnen er klimatologische oorzaken zijn, zoals grote hitte overdag.

Natuurbeheer:
Natuurbeheer is het beheren van de natuurgebieden, uitgaande van natuurbeschermingsdoelstellingen en met specifieke natuurbeheersmaatregelen. Veel natuurbeheer gebeurt door grote gespecialiseerde natuurbeheerders, natuur- en milieuverenigingen, in natuurreservaten. Daarnaast vindt er op basis van contracten en beheersovereenkomsten natuurbeheer plaats buiten natuurreservaten door bijvoorbeeld particuliere boseigenaren, individuele boeren, verenigingen voor agrarisch landschaps- en natuurbeheer – via agrarisch natuurbeheer – en wildbeheerseenheden.

Natuurnetwerk Nederland:
Natuurnetwerk Nederland (NNN) is sinds 2013 de naam van de ecologische hoofdstructuur van Nederland: een samenhangend netwerk van bestaande en toekomstige natuurgebieden in Nederland. Het vormt een belangrijk onderdeel van het natuurbeleid. Streven is de biodiversiteit in Nederland ten minste te stabiliseren, en dus verdere achteruitgang tegen te gaan: het door de EU aanvaarde standstillbeginsel.

Het Natuurnetwerk Nederland is opgebouwd uit kerngebieden, natuurontwikkelingsgebieden en verbindingszones. Kerngebieden zijn nationale parken en andere natuurterreinen, landgoederen, bossen, grote wateren en waardevolle agrarische cultuurlandschappen die minimaal 250 hectare groot zijn.
Natuurontwikkelingsgebieden zijn gebieden met goede mogelijkheden voor het ontwikkelen van natuurwaarden, van nationale en/of internationale betekenis. Verbindingszones zijn gebieden die kern- en natuurontwikkelingsgebieden als het ware aan elkaar knopen. Het doel is ook om deze structuur te laten aansluiten op ecologische verbindingszones in het buitenland.

Natura 2000:
Natura 2000 of Natura2000 is een Europees netwerk van beschermde natuurgebieden op het grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie. Dit netwerk vormt de hoeksteen van het beleid van de EU voor behoud en herstel van biodiversiteit. Natura 2000 is niet enkel ter bescherming van gebieden (biotopen), maar draagt ook bij aan bescherming van soorten (en hun habitats).

O

Ongewervelden:
Ongewervelden zijn dieren zonder een wervelkolom of ruggengraat.

P

Paartijd:
De paartijd, bronsttijd of het paarseizoen (oestrus) is een periode waarin dieren een drang hebben om te paren. Dit wordt veroorzaakt door hormonale veranderingen in het lichaam van het dier. De bronsttijd van een diersoort begint met het vruchtbaar worden van het wijfje. Het mannetje reageert hierop. Bij zowel mannelijke als vrouwelijke dieren zijn tijdens de bronsttijd vaak veranderingen in gedrag, geur en uiterlijk waar te nemen.

Mannelijke dieren gedragen zich agressiever door een verhoogde hoeveelheid testosteron in hun bloed, waardoor zij beter in staat en meer geneigd zijn om te rivaliseren met andere mannetjes. Andere mannetjes zullen agressief benaderd en bevochten worden.

Vrouwtjes worden onrustiger en zullen, als zij solitair leven, geursporen uitzetten zodat een partner haar op het spoor kan komen. Vrouwelijke dieren die in groepen leven zoeken actief toenadering tot de dominante mannetjes. De bronst van het vrouwtje eindigt als zij bevrucht is. Meestal is zij dan niet langer seksueel interessant voor partners of zal ze mannetjes fel afweren.

Populatie:
Een populatie is een groep organismen van dezelfde soort die niet in tijd of plaats van elkaar gescheiden zijn en dus (theoretisch) met elkaar kunnen voortplanten, alle zich potentieel onderling voortplantende individuen van die soort in een habitat. De grootte van populatie varieert in de loop van de tijd, maar lijkt op de lange duur om een bepaald evenwicht te schommelen. De populatiegrootte hangt af van:

  • de vruchtbaarheid en geboorten: het aantal nakomelingen of eieren per vrouwelijk individu;
  • de mortaliteit, de afname van het aantal individuen in een tijdseenheid door sterfte;
  • de migratie: de uitwisseling van individuen tussen populaties van een soort, te weten:
    • immigratie: het zich vestigen in een populatie in een ander gebied.
    • emigratie: het zich vestigen uit een populatie in een ander gebied.

Veel van deze factoren zijn afhankelijk van de populatiedichtheid en worden gereguleerd door biotische factoren als de aanwezigheid van voedsel, de aanwezigheid van predatoren, het voorkomen van ziekten en van abiotische factoren als minimum en maximumtemperatuur, regenval, duur van sneeuwbedekking.

Predatie:
Jacht op dieren door dieren.

Predator:
Het dier dat jaagt op andere dieren.

Prent:
Pootafdruk

Q

R

Rode Lijst:
Lijsten waarop per land (of deel daarvan) de in hun voortbestaan bedreigde dier-, planten- en schimmelsoorten (paddenstoelen en korstmossen) staan. Op rode lijsten staan, naast de bedreigde soorten, beschermingsmaatregelen om deze soorten weer in aantal te laten toenemen. Doordat overheden en terreinbeherende organisaties bij hun beleid en beheer rekening houden met de rode lijsten, wordt gehoopt dat van de nu bedreigde organismen er over tien jaar een aantal niet meer bedreigd zal zijn en dus van de rode lijst afgevoerd kan worden.

De bedreigde dier- en plantensoorten op rode lijsten zijn niet wettelijk beschermd, tenzij ze ook in de nationale wetgeving zijn opgenomen.

S

Seksuele dimorfie (geslachtsdimorfie):

Het verschil in uiterlijk tussen mannetjes en vrouwtjes bij dezelfde diersoort. Het betreft hier niet de geslachtsorganen zelf, maar andere morfologische verschillen in lichaamsvorm, lichaamsgrootte of lichaamskleur. Dimorfie kan ook optreden bij planten, zoals bij sommige varens.

Solitaire levenswijze:
Op zichzelf levende dieren (dus niet in kolonies, roedels, zwermen, scholen, etc.)

Standvogel:
Een standvogel is een vogelsoort waarvan (vrijwel) alle individuen in (of zeer dicht bij) het broedgebied blijven overwinteren. Hij weet daar tijdelijk voorkomende minder optimale omstandigheden zoals voedselgebrek het hoofd te bieden. Het wordt ook wel een resident of blijver genoemd.

Stapelvoeding (basisvoeding):
Stapelvoeding is het basisvoeding dat dieren tot zich nemen. Stapelvoedsel biedt geen gevarieerde hoeveelheid aan nutriënten.

Stikstofproblematiek:
Stikstofproblematiek is de schadelijke, door menselijk toedoen veroorzaakte, uitstoot van reactieve stikstofverbindingen zoals stikstofoxiden en ammoniak. Overmatige uitstoot van deze stikstofverbindingen (of kortweg ‘stikstof’) leidt tot stikstofdepositie in ecosystemen, waardoor eutrofiëring van water en bodem kan optreden. De stikstofproblematiek is onderdeel van de bredere milieuproblematiek.

T

Telemetrisch onderzoek:
Telemetrisch onderzoek maakt gebruik van vogelringen, zenders en dataloggers voor het volgen van de dagelijkse bewegingen van dieren. Hiermee kunnen complete trekroutes van vogels in kaart worden gebracht. Ook wordt onderzoek gedaan naar hoe dieren gebruik makenvan hun leefomgeving, waar ze foerageren, slapen en overwinteren. Het zijn vaak de kernvragen in ecologisch onderzoek.

Territorium:
Een territorium is bij dieren een tegen soortgenoten verdedigd leefgebied, hetzij door een individu, hetzij door een sociale groep. Het is een gebied om voedsel te zoeken en de jongen te verzorgen.
Een territorium wordt verkregen en behouden door te vechten en te dreigen. In het eigen territorium voelt een dier zich sterk. Buiten het territorium overheerst de neiging tot vluchten. Binnen het territorium vertoont het dier aanvalsgedrag. Op de grens is er een grote kans op een inwendig conflict. Het territorium wordt onder andere afgebakend met een geurvlag van urine, een secretie uit een geurklier of met merktekens. Een vogel of vogelpaar kan het territorium verdedigen door middel van: zang (dit is het belangrijkste), dreiggedrag of vechtgedrag. Het kerngebied van het territorium is het deel dat het meest wordt bezocht.

Trekvogel:
Een trekvogel is een vogelsoort waarvan (vrijwel) alle individuen uit het broedgebied wegtrekken om op geruime afstand daarvan te overwinteren. Door in de herfst naar een zuidelijker overwinteringsgebied te trekken ontvluchten ze slechte omstandigheden (onder andere gebrek aan voedsel) in het broedgebied. Soorten als bijvoorbeeld boerenzwaluw, die helemaal afhankelijk zijn van vliegende insecten, hebben in de winter in Nederland en omgeving niets meer te zoeken. In de lente vindt de terugkeer plaats. Een trekvogel wordt ook wel trekker, wegtrekker of migrant genoemd. Het tegenovergestelde van een trekvogel is een standvogel. Deze blijft wel in zijn broedgebied overwinteren.

Trofisch niveau:
Een trofisch niveau is de hiërarchische positie van een organisme in een voedselweb of in een voedselketen. Ieder willekeurig ecosysteem en iedere levensgemeenschap kan worden opgedeeld in opeenvolgende trofische niveaus. Van de basis tot de top zijn dat achtereenvolgens de:

  • producenten of autotrofen (‘zelf voedenden’), vooral algen en landplanten.
  • primaire consumenten, herbivoren zoals runderen, en plantenparasieten zoals maretak en bremraap (heterotroof).
  • secundaire consumenten: carnivoren, zoals parasieten en roofdieren (heterotroof).
  • tertiaire consumenten: carnivoren: bijvoorbeeld roofdieren (heterotroof).
  • reducenten (of destruenten): bijvoorbeeld bacteriën en schimmels (heterotroof).

Tijdelijke natuur:
Tijdelijke Natuur is natuur die spontaan, uit zichzelf ontstaat, met de wettelijke toestemming om deze op een later tijdstip weer te verwijderen. Dit wordt toegepast voor terreinen waarop de eindbestemming nog niet (geheel) is gerealiseerd. (Bron: tijdelijkenatuur.nl)

U

Uitwerpselen (ontlasting – feces):
Het onverteerde restant van ingenomen voedsel, dat, met geregelde tussenpozen (als uitwerpselen), via de endeldarm en de anus (aars) uit het lichaam wordt verwijderd (defecatie). Alle organismen met een maag-darmstelsel produceren ontlasting.

V

Verruiging:
Verruiging is het proces in vegetaties, waarbij in een min of meer ijle, betrekkelijk lage kruidlaag met veel eenjarige planten het aandeel sterk concurrerende en snelgroeiende, tweejarige en meerjarige planten toeneemt. Dergelijke soorten worden ruigtesoorten genoemd. Verruiging kan optreden door verstoring van het milieu, in het bijzonder ten gevolge van bemesting of mineralisatie als bijvoorbeeld het maaisel na een maaibeurt blijft liggen en verteert of na wegvallen van het gebruikelijke beheer. Als ook de bodem is verstoord door vergraven of door puinstort spreekt men veelal van ruderale ruigtes. In het algemeen neemt in verruigende vegetatie de biomassa toe en de diversiteit af. Langzaam groeiende soorten zullen afnemen of verdwijnen door een kleinere concurrentiekracht dan de ruigtesoorten. De verruigingssoorten zijn bijvoorbeeld grassen, brandnetels, akkerdistel, ridderzuring, kleefkruid en in natte vegetaties de reuzenbalsemien en haagwinde.

Voedselgeneralisten:
Dieren die gebruik maken van een breed voedselaanbod en daardoor minder afhankelijk zijn van een specifieke prooi. Hun aantal is niet gebonden aan een bepaalde prooidiersoort.

Voedselketen:
Een voedselketen beschrijft de voedselrelaties tussen de verschillende soorten organismen in een gegeven ecosysteem. Preciezer: een voedselketen toont de overdracht van voedsel (en dus van voedingsstoffen) van de ene naar de andere soort binnen dit ecosysteem.

Voedselketens worden in diagrammen afgebeeld; een organisme wordt met een pijl verbonden met een organisme waarvoor het een voedselbron vormt. Organismen worden gegroepeerd in trofische niveaus (van het Grieks voor voedend, trophikos).

Iedere voedselketen beschrijft één bepaalde gevolgde route van voedsel in een ecosysteem, en heeft één soort organisme per trofisch niveau. Een voedselketen begint met een producent en eindigt met een toppredator, dat is een predator die zelf door geen enkel ander dier wordt gegeten.

Voedselspecialisten:
Het aantal van een bepaalde soort wordt bepaald door de stand van hun stapelvoedsel.

W

Winterslaap (Hibernatie):
De winterslaap is een staat van voortdurende hypothermie (lage lichaamstemperatuur). Deze kan een lange periode duren, een aantal dagen, enkele weken en soms zelfs tot 8 maanden. Het evolutionaire voordeel van het houden van een winterslaap is dat een dier tijdens de winter kan overleven, zonder energie te hoeven besteden aan het zoeken van voedsel, dat dan moeilijk is te vinden. Door in winterslaap te gaan houden sommige dieren hun energie juist vast. Tijdens de winterslaap vertraagt de stofwisseling van een dier tot een zeer laag niveau. Dit wordt bereikt door een verlaging van de lichaamstemperatuur, het ademhalingsritme en het hartritme. Door gebruik te maken van vetreserves die tijdens de actieve maanden werden opgeslagen, kan het dier het zo langere tijd uithouden.

X

Y

Z

Zandgrond:
Gronden die voor minstens 50% uit zand bestaan. Het zijn minerale gronden die minder dan 8% lutum (kleine gronddeeltjes) bevatten.